Wonen in de 17e eeuw

in de 17e eeuw was de huurprijs van een woning afhankelijk van verschillende factoren, zoals de locatie, grootte en kwaliteit van de woning, en de economische situatie. Over het algemeen waren de huurprijzen hoger in steden dan op het platteland.

Een eenvoudige arbeiderswoning in de stad was meestal een klein huisje of slechts een kamer in een straatje. De huurprijs varieerde afhankelijk van de locatie en grootte, maar lag over het algemeen tussen de 1 en 3 gulden per maand. Dat lijkt mee te vallen, maar men had ook geld nodig voor voedsel, kleding en andere basisbehoeften. Er was weinig werkzekerheid en het inkomen was dus niet constant. Daarom was het voor ambachtslieden belangrijk om de huurkosten zo laag mogelijk te houden. De huurprijs van een iets betere middenklasse woning met bijvoorbeeld een werkruimte lag tussen 4 en 10 gulden per maand.

Een luxere woning in de stad was meestal een appartement of bovenwoning in een grachtenpand. Ook wel ‘bovenhuizen’ genoemd.  De huurprijs van deze woningen kon oplopen tot 20 gulden per maand. Een grachtenpand in de betere buurten van Amsterdam kon al snel 100 gulden of meer per maand kosten. Dit was echter alleen betaalbaar voor de rijke burgers of adel.

Op het platteland waren de huurprijzen over het algemeen lager dan in de steden. Een eenvoudige boerenwoning, meer een hut, huurde je vanaf 1 gulden per maand. Dit was meestal inclusief het gebruik van land en stalruimte voor vee. Een grotere boerderij met meer land en betere voorzieningen was al snel veel duurder.

Gezicht op huizen in Delft, bekend als ‘Het straatje’, Johannes Vermeer, ca. 1658. En een boerenwoning, Jan Wijnants, 1655 - 1684 (Online collectie Rijksmuseum).