Wonen in de 14e eeuw

In de 14e eeuw woonden ambachtslieden, zoals veel andere mensen, in steden en dorpen. Hun woonomstandigheden waren echter sterk afhankelijk van hun welstand. Ambachtslieden die het goed deden in hun vak konden zich een beter huis veroorloven dan hun minder succesvolle collega's. Over het algemeen woonden ambachtslieden in de middeleeuwen in huizen van hout en leem of (deels) baksteen. Deze huizen hadden vaak één of twee verdiepingen en een zadeldak. De begane grond werd vaak gebruikt als werkplaats en opslagruimte voor materialen en gereedschap. De bovenverdieping werd gebruikt als woonruimte voor het gezin.

De omstandigheden in de huizen van ambachtslieden waren vaak behoorlijk primitief. Er was geen stromend water of riolering, en de huizen werden verwarmd met open haarden. Sanitaire voorzieningen waren beperkt tot een emmer of een pot die op straat geleegd kon worden. Bovendien waren de huizen vaak erg klein en hadden ze weinig ventilatie, wat leidde tot slechte hygiënische omstandigheden en gezondheidsproblemen. Huurprijzen varieerden van 8 grooten per maand voor een houten huisje met één kamer tot 40 grooten per maand voor stenen huizen met meerdere kamers. Dat kwam neer op resp. 8 schelling en 40 schelling huur per jaar.

Soorten woningen die men kon huren waren:

  • Voor een hutje in een liefdadigheidshofje was de huurprijs rond 4 grooten per maand. Meestal één klein kamertje. Veelal bedoeld voor ouderen en armen.
  • Huurprijzen voor een bescheiden stads- of dorpswoning met één of twee kamers of een landelijk gelegen eenvoudige boerderij lagen tussen 8 en 12 grooten per maand.
  • Grotere huizen met meerdere kamers en ruimtes huurde je voor 20 tot 40 grooten per maand.
  • Huizen in stadsburchten waren met huren van 40 tot 100 grooten of meer per maand alleen betaalbaar voor de hogere sociale klasse.