Timmerman in de 18e eeuw
Om een beroep uit te kunnen oefenen, moest je je inschrijven bij een gilde. Het inschrijfgeld verschilde van stad tot stad. Om lid te worden als meesterkoper van een kramersambacht moest je in Maastricht 34 gulden en 6 stuivers betalen. Dat bedrag was overigens hetzelfde van begin 1600 tot 1795. Voor andere ambachten moest vaak een meesterproef worden afgelegd. Voor sommige ambachten moest grof meer betaald worden. De kleermaker, hovenier, schipper en smid moesten resp. 35, 36, 80 en 120 gulden betalen. Het inschrijfgeld voor goudsmid was in de 18e eeuw in Maastricht 282 gulden en voor brouwers maar liefst 800 gulden, ongeveer drie jaarlonen! Bij een gemiddeld dagloon van 20 stuivers waren de meeste inschrijfgelden tussen ruim een maandloon en vier maanden loon. Een fors bedrag, maar niet onoverkomelijk.
In de 18e eeuw veranderde het vak van timmerman in de Nederlanden aanzienlijk. Er vond een verdere ontwikkeling plaats in de bouwkunde en de houtbewerking, wat resulteerde in nieuwe technieken en gereedschappen. Een belangrijke ontwikkeling was de opkomst van de rococostijl, die zich kenmerkte door weelderige en decoratieve ontwerpen en ornamenten. Dit leidde tot een toename van de vraag naar timmerlieden die gespecialiseerd waren in het maken van ingewikkelde ornamenten en decoraties.
Ook werd in de 18e eeuw het gebruik van machines in de houtbewerking geïntroduceerd, waaronder de zaagmachine en de schaafmachine, waardoor men sneller kon werken. Verder werden er nieuwe bouwtechnieken ontwikkeld, waaronder het gebruik van ijzeren staven en ankers voor de versterking van de constructie. Hierdoor werden gebouwen steviger en duurzamer en konden timmerlieden zich richten op het ontwerpen van meer decoratieve elementen.
Daarnaast vonden er veranderingen plaats in de organisatie van het beroep. Vakbonden en gilden zorgden steeds meer voor een standaardisering van het vak en verhoogde de kwaliteit van het werk. Het inkomen varieerde afhankelijk van plaats, ervaring en specialisme, maar een gemiddeld dagloon was ongeveer 20 stuivers of 1 gulden per dag. Bij 6 dagen werken per week is dat 6 gulden. Vaak verdienden ze er nog ongeveer 2 gulden bij door les te geven en/of door eigen producten te verkopen. Een gemiddeld inkomen was dan ook zo’n 8 gulden per week. De gemiddelde uitgaven per week waren:
- Voedsel: 2 tot 3 gulden. Met name brood, bonen, aardappelen, wortelen en wat fruit.
- Huur van het huis: 1 tot 2 gulden per week.
- Brandstof: 6 stuivers.
- Kleding: 1 tot 2 gulden (inclusief reparaties)
- Gereedschap en materialen: 5 stuivers per week
- Overige uitgaven (bijvoorbeeld tabak of kerkelijke bijdragen): 2 stuivers per week
- Sparen/onvoorzien: 1 gulden. Ook als reserve bij ziekte of geen werk.
Net als in vorige eeuwen was dit geen vetpot. Vaak moesten andere gezinsleden ook werken om samen een beetje leefbaar bestaan op te bouwen.
Timmerman met zaag en gereedschap voor een stadsmuur, Jean-Baptiste Tilliard, naar Augustin de Saint-Aubin, 1766 - 1770 (online collectie Rijksmuseum)